Milieu-esthetiek

Een bezoek aan de CIVA-tentoonstelling Operational aesthetics (02.02-15.04.18) nodigde uit tot een reflectie over de relatie tussen de natuur en de stad. Hoe kan de natuur een plek verwerven in de stadsvernieuwing en meer bepaald in de wijkcontracten?
De Brusselse wijkcontracten zijn programma’s van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om in samenwerking met de gemeenten minder bevoorrechte wijken nieuw leven in te blazen. Ze zijn een van de weinige tools voor ruimtelijke ordening waar iedereen – wellicht terecht – trots op is. Een contract betreft altijd een bepaalde wijk. Het budget voor de eerste vier jaar bedraagt 15 miljoen euro. Doel van de contracten is het creëren van betaalbare woningen en voorzieningen, het verbeteren van de openbare ruimte en het ondersteunen van jobcreatie (onrechtstreeks, door opleidingen, of rechtstreeks, door hulp bij de oprichting van nieuwe ondernemingen). Tussen 1994 en 2015 werden 78 wijkcontracten gelanceerd. Ze moesten verbetering brengen voor iedereen, maar in werkelijkheid blijven de bewoners soms in de kou staan omdat uiteindelijk slechts een klein aantal wooneenheden tot stand komt en de verbeteringen in de openbare ruimte eerder gezien worden als een strategie van de gemeentelijke overheden om hogere inkomens naar hun grondgebied te halen – met gentrificatie als onbedoeld resultaat. Toch hebben de contracten bewezen een hefboom voor verandering op korte termijn te zijn, wat in de complexe institutionele context van Brussel geen kleine verdienste is.
De tentoonstelling in CIVA, gecureerd door Mathieu Berger en CIVA zelf, kan worden gezien als een bevestiging van de doeltreffendheid van dit soort tools voor stadsvernieuwing. De uitgekiende opstelling van maquettes van de meest geslaagde projecten in de centrale ruimte geeft een goed beeld van de architecturale kwaliteit van deze aanpak. In dezelfde ruimte hangen veertien ‘significante situaties’ uit de geschiedenis van de wijkcontracten aan de muur. Vanuit die ruimte kun je naar het iconische materiaal over de lange geschiedenis van de stedenbouw die Philippe Potié heeft verspreid over vier afzonderlijke vertrekken. De ‘situaties’ en de historische delen staan thematisch los van elkaar. Alleen bij een bezoek aan de expositie kun je ervaren hoe beide op elkaar inspelen. Ik beperk mij hier tot één van de kruisbestuivingen die zich dan kunnen voordoen. Ze heeft te maken met onze huidige kijk op stedelijkheid als verbonden met of in tegenstelling tot de natuur.
Een van de ‘situaties’ gaat over de invoering, in 2010, van duurzame wijkcontracten door Evelyne Huytebroeck, van 2009 tot 2014 Brussels minister van leefmilieu, energie en stadsvernieuwing. In de nieuwe contracten werd het behoud en verbetering van het leefmilieu centraal gesteld en kregen de burgers meer inspraak [1].De curatoren verdenken de minister ervan dat ze met deze verandering van richting het meterschap over dit soort stadsvernieuwingsprojecten claimde, maar dat wordt op één paneel verder openlijk in twijfel getrokken door KARBON’, een bureau dat wijkcontracten heeft uitgewerkt voor Masui (Brussel) en Abdij (Vorst). De architecten beschrijven dat het aspect duurzaamheid in de nieuwe wijkcontracten hen hielp om hun gevoeligheid voor de thema’s die Huytebroeck aansneed, serieus te nemen en via nieuwe methodes kennis en tools te genereren voor ingrepen in het stadsweefsel. Concreet willen ze ‘het milieu, en in het bijzonder de hydrografie, meer naar waarde schatten’: voor hen is dit ‘een noodzakelijke component van stadsprojecten’. In Masui legden ze in een oude bedding van de Zenne een langgerekt park aan. In Abdij, een lager gelegen deel van Vorst waar er geregeld overstromingen waren, werd regenwaterbeheer opgenomen in het ontwerp van de openbare ruimte.
Dat dit gebeurt in een anthropocentrische (post)industriële visie op steden is niet erg belangrijk. Van hieruit is het vrij gemakkelijk om deze projecten neer te halen als ‘groene gentrificatie’ en te opperen dat vergroening van de stad weinig zin heeft als je je baan verliest, en dat minder overstromingen geen winst betekent als je toch je huur niet kunt betalen. Zoals Hillary Angelo [2] onlangs schreef, heeft dit vergroeningsbeleid een pervers effect: de werkloze (post)industriële bevolking aanvaardt die werkloosheid omwille van de schone lucht.
Belangrijker is dat de tijd rijp is voor een visie op stedelijkheid die verder gaat dan de anthropocentrische (post)industriële logica die bij stadsvernieuwing nog steeds schering en inslag is. Potié maakt met zijn deel van de expositie duidelijk dat de tijd van de stad niet altijd de profane tijd van menselijke activiteiten was. Misschien is het moment gekomen om anders te werk te gaan, in groen iets anders te zien dan een compensatie voor lage levenskwaliteit, en de open ruimte van een rivierbedding niet meer te reduceren tot een makelaartruc om de grondwaarde van een gebied op te drijven. Voor de afhankelijkheden en kruisverbindingen die typisch zijn voor het stadsleven, zijn collectieve voorzieningen nodig. Die moeten het louter menselijke niveau overstijgen en water en lucht integreren als volwaardige actoren – dus niet alleen met het oog op wat ze betekenen voor de mens.
Daarom pleit ik voor duurzame wijkcontracten v.2, dat wil zeggen voor contracten waarin de natuurlijke, de menselijke en de door de mens beïnvloede omgeving nieuwe verbonden aangaan, allianties waarin bijvoorbeeld het recht van de Zenne op een plaats in onze openbare ruimte niet wordt besproken in functie van wat dat betekent voor ons, maar van wat het betekent voor het visbestand dat zal aangroeien, of voor de kansen op gevaarlijke interactie tussen de rivier en de eeuwendikke laag vervuild slib die op zijn doorlaat ligt.
Klaar voor de uitdaging?
[1] http://quartiers.brussels/1/page/definition/historique-et-evolution
[2] Hillary Angelo, Assistant Professor of Sociology at the University of California – Santa Cruz, http://www.hillaryangelo.com/