De architectuur van de bange blanke man

Op maandag 14 juni schreef Joren Vermeersch in De Standaard een vlammend protest tegen de minimalistische gebouwen van toparchitecten die onze steden en dorpen verknoeien, ja zelfs onze eigenheid en geluk aantasten. Dat alles onder het goedkeurend oog van ‘elites’ zoals architectuurfaculteiten en de Vlaamse Bouwmeester. Een schoolvoorbeeld van slordig denken en kwalijke stemmingmakerij.
Joren Vermeersch voert de titels jurist, historicus en auteur. Des te vreemder dat zijn filippica tegen ‘minimalistisch functionalisme’, ‘in Vlaanderen ook wel modernisme genoemd’ (sic) barst van historische misvattingen. Zo situeert Vermeersch de wortel van het kwaad in de jaren zestig en zeventig. Mocht hij zelfs maar één overzicht van de architectuur in België én Europa geraadpleegd hebben, dan wist hij dat toen steeds meer stemmen opgingen onder architecten, zoals bOb Van Reeth, de eerste Vlaamse Bouwmeester, om de rücksichtslose vernietiging van oude steden door speculatie en ‘zielloze’ nieuwbouw tegen te gaan. ‘Functionalisme’ heeft sindsdien afgedaan bij ‘toparchitecten’. Alleen ontwikkelaars – en leken in hun zog – nemen de term ‘functioneel’ nog ongegeneerd in de mond.
De Vlaamse inzending op de Biënnale van Venetië dit jaar – georganiseerd door het Vlaams Architectuur Instituut – toont zelfs met nadruk dat pluriformiteit en sensibiliteit voor context en geschiedenis de brandstof van Vlaamse Architectuur zijn. De getoonde gebouwen – grotendeels opdrachten waarvoor de Vlaamse Bouwmeester bemiddelde – barsten, haast op het overdrevene af, van de ‘cultuurhistorische knipoogjes’ en ‘decoratieve elementen’ die Vermeersch eist.
Maar dus: niet gehinderd door kennis gooit Vermeersch alles op één hoop: Le Corbusier én Koolhaas én Designmuseum Gent, bien étonnés de se retrouver ensemble. Hij draaft nog verder door zelfs. ‘Toparchitecten’, ‘architectuurfaculteiten’ en de Vlaamse Bouwmeester horen volgens hem allemaal bij de ruimere, verfoeilijke categorie van een volksfeindliche ‘elite’. Ik heb enige moeite om hier te volgen. Behoort iemand die blijkbaar diploma’s en functies aan elkaar rijgt en om de twee weken vrij baan krijgt in een kwaliteitskrant niet zelf tot die elite? Hoe moeten we dat precies verstaan? Zijn er dan twee soorten elite? Een goede, die het volk genegen is, en een slechte? Waarom beweert hij dat hij zelf wel eens kan genieten van moderne architectuur? Wil hij zo zeggen dat hij toch ‘anders’ is dan het volk waarvoor hij zich sterk maakt? Moeilijk te begrijpen allemaal. Tenzij als stemmingmakerij.
Toch past het om serieus in te gaan op de tekst van Vermeersch, omdat ze de expressie is van een wijdverspreid gevoel: teleurstelling. ‘Jaar na jaar worden de vertrouwde dorps- en stadsgezichten van Vlaanderen aangetast door abstracte, ontwortelde architectuur die de eigenheid van onze leefomgeving gradueel uitholt (…) waardoor we als mensen op den duur zelf ontworteld raken. Want zonder die eigenheid is er geen thuisgevoel en geen geborgenheid mogelijk. En zonder geborgenheid, geen geluk’. Even tevoren zegt hij het duidelijker, maar met een specifieke nuance: ‘(moderne creaties) helpen de dromerige magie (van het historische geheel) om zeep’.
‘Ups-and-downs, receptiegeschiedenissen in de architectuur’, het laatste nummer van het tijdschrift Oase gaat, in een belangwekkende slotbeschouwing van Adrian Forty, in op dit fenomeen. Op zoek naar de geschiedenis van dit sentiment komt Forty tot de verrassende vaststelling dat teleurstelling pas in de 19e eeuw, in de moderne tijd dus, opkomt als conditie. Het komt Forty voor dat die opkomst verbonden is met de groei van het kapitalisme, als economisch systeem dat gedijt bij het stimuleren van verlangens. Inderdaad: teleurstelling is het gevoel dat volgt als een verlangen niet ingevuld raakt. ‘De fantasmagorieën en illusies van het kapitalisme, de manier waarop alles gerelateerd wordt aan wat te verhandelen valt – menselijke relaties, emoties, vrije tijd – creëert een onophoudelijke staat van teleurstelling, die alleen maar wordt verzacht door de verwachtingen die de voortzetting van de consumptie in het leven roept’.
Ik citeer Forty hier zo uitvoerig omdat hij de vinger legt op een specifieke verhouding tot de historische stad. Die is niet langer het toneel van onderhandeling en mogelijk ook strijd, die burgers dwingen om zich voortdurend in het standpunt van andere in te leven. Ze zijn verworden tot het haast exclusieve domein van de consumptie. Eigen aan consumptie is dat ze los staat van reële noden en behoeftes, en spanningsloos, zonder onderhandeling gebeurt. Consumptie beantwoordt slechts aan één wet: de eindeloze cyclus van verlangen-teleurstelling. ‘Men kan de consument nooit naar redenen vragen. Het redeloze ‘ik wil’ of ‘ik wil niet’ (met onderliggend: ik wil kunnen-willen) beslist’ noteerde Bart Verschaffel daarover in ‘De mythe van de straat’. Deze vaststelling is overigens niet eens links van strekking maar algemeen verbreid: ze vormt de basis van marketing.
Het zet de ‘dromerige magie’ en de ‘eigenheid’ van Vermeersch in een ander daglicht. Plots zie je wat hem ergert: dat de stad, als decor van verlangen, niet meer klopt met zijn beeld ervan. Hem niet meer weerspiegelt, maar tegenspreekt en hindert in zijn knusse, ‘dromerige eigenheid’.
Daarin is hij, vooreerst, niet bijzonder vooruitziend. In de vroege 19e eeuw hekelden de Gentenaars de nieuwe Opera van Louis Roelandt. Vandaag zou niemand zelfs maar durven opperen om dat bouwsel ‘dat alle aandacht naar zich toezuigt’ om Vermeersch te citeren, af te breken.
Hoe dan ook: architectuur is altijd hinderlijk, staat altijd in de weg, is een obstakel. Daarom is architectuur zo vatbaar voor gevoelens van teleurstelling en zelfs redeloze woede.
De donderpreek van Vermeersch is echter niet alleen historisch bedenkelijk en weinig vooruitziend, ze is intrinsiek kwaadaardig omdat hij claimt dat zijn aanspraak op zijn hoogsteigen beeld van de stad samenvalt met dat van ‘de mensen’. Dat is, in onze hyperdiverse samenleving stemmingmakerij van een bange blanke man die vreest dat zijn autoritaire aanspraak op zijn land, zijn voorkeuren, zijn denkbeelden niet meer het alfa en omega zijn. Dan is architectuur een eerste klas zondebok voor een wereld die nog steeds ‘markt en strijd’ is, dixit Michel Houellebecq, en geen dromerig Disney paleis.
Toch heeft Joren Vermeersch, dat geef ik graag toe, op één punt gelijk. In de laatste vijf decennia werd steeds sneller steeds meer en veel te veel rommel gebouwd. Het werk van ‘toparchitecten’ vormt daarvan een minieme, zelfs verwaarloosbare fractie. Het is al dat andere bouwen dat dorpen en steden soms onherkenbaar verknoeide. Waarom fulmineert Vermeersch daar dan niet tegen?
De reden ligt voor de hand: deze junk architecture tooit zich in pittoreske vormen zoals een pastorie: een beeldtaal die er alles aan doet om niet te storen, zodat iedereen zich kan voorstellen dat het er prettig toeven is. Je kan er prettig en beschaafd van mening over verschillen. ‘Ik zie toch liever terracotta pannen’. Deze gebouwen zetten je niet ‘voor het blok’ maar willen enkel behagen, met mate. Maar wel met ramen uit Polen, dakpannen uit Spanje, hout uit Brazilië en plastic planchetten van 3M of BASF.
Zoveel suiker levert echter vooral een indigestie op. En raar maar waar: precies die architectuur is internationaal verspreid, van San Francisco tot Shanghai, met een tussenstop in Elversele, in verkavelingen, dorpscentra en shopping malls wereldwijd. Hoe ‘eigen’ is dat dan – als je vergelijkt met het Design Museum, dat echt op geen andere plek zou kunnen staan dan die waarvoor het bedoeld is.