Gigon / Guyer
‘Een museum hoeft geen magneet te zijn’





Al meer dan 30 jaar draagt het Zwitsers architectuurbureau Gigon & Guyer Architekten bij aan een internationaal architectuurdiscours over ruimte, licht en duurzaamheid. A+ Architecture in Belgium en BOZAR nodigden Annette Gigon uit voor een interview, dat op 19 oktober live gestreamd wordt vanuit het Paleis voor Schone Kunsten.
LDV Het bureau Gigon & Guyer nam een vliegende start toen jullie in 1989 de wedstrijd wonnen voor het Kirchner Museum in Davos. Sindsdien volgden nog meer dan tien andere museumprojecten waaronder de verbouwing van het Kunstmuseum in Basel en het archeologisch museum in Osnabrück. Jullie hebben de typologie dus in de vingers, hoewel deze de laatste 30 jaar sterk is geëvolueerd. Hoe zou u deze evolutie beschrijven?
Annette Gigon Sinds het ontstaan van de eerste openbare musea halfweg de 19de eeuw is er een wisselwerking aan de gang tussen twee erg verschillende opvattingen over hoe een museum er moet uitzien, welke rol het moet spelen ten opzichte van wat wordt tentoongesteld en welke boodschap het moet uitdragen naar zijn bezoekers en naar de stad. Onopvallende, terughoudende gebouwen, die zich eerder dienstbaar opstellen tegenover hun kunstcollectie, wisselen af met musea die zichzelf op de meest indrukwekkende manier willen tonen en door de pracht en praal van het gebouw zoveel mogelijk bezoekers proberen aan te trekken. Telkens men genoeg heeft van een van beide types komt het andere weer de kop opsteken.
Men denkt dat dit eigen is aan het museum van de 21ste eeuw, maar eigenlijk is deze wisselwerking al bijna 200 jaar bezig. Het is de basisconstante van de museumbouw.
Ondertussen evolueerde vooral de aard van het tentoongestelde materiaal. De verschillende manieren waarop kunstenaars zich uitdrukken heeft zich de laatste eeuw sterk vermenigvuldigd. Na schilder-, teken- en beeldhouwkunst kwam de fotografie, daarna film en installaties. Ook het boek neemt een steeds grotere plek in.
Al deze verschillende uitdrukkingsvormen vragen andere ruimtelijke condities. De ideale ruimte voor een beeld – of dit nu een schilderij, een foto of een beeldhouwwerk is – bestaat uit wanden en is zo ontworpen dat het licht onopvallend en gelijkmatig binnenkomt. Videokunst vereist uiteraard een volstrekt ander soort ruimte, en die is dan eerder donker in de plaats van licht. Het is de klassieke black box/white box-discussie die eind vorige eeuw zo onoverkomelijk leek. Het belangrijkste hierin lijkt me dat kunst niet hoeft te vechten tegen het gebouw waarin het getoond wordt. Ik vind het belangrijk dat het gebouw kunst goed kan ‘opnemen’ en dat men de relatie tussen kunst en tentoonstellingsruimte steeds opnieuw in vraag stelt.
Soms heb je ook helemaal geen museum nodig. Midden vorige eeuw braken steeds meer kunstenaars uit het keurslijf van de museumarchitectuur door kunstwerken te tonen op plekken zonder pretentie, zonder geschiedenis of met een totaal andere typologie dan een museum. Het ging hier niet alleen om het scheppen van alternatieve tentoonstellingsruimtes, maar vooral om de wisselwerking tussen architectuur en kunst. Het gebouw droeg actief bij tot de totstandkoming van het kunstwerk, en was in extreme gevallen zelf het kunstwerk, denk maar aan het werk van bijvoorbeeld Gordon Matta-Clark. Een prachtige ervaring voor mij was Chambres d’Amis te Gent in 1986 waar Jan Hoet een vijftigtal kunstenaars en ‘gastgezinnen’ samenbracht om kunst te ontwerpen en te tonen in het alledaagse kader van een woning. Je kon gewoon bij de mensen aanbellen om een kunstwerk te bekijken! Dit was een belangrijke stap voor de invraagstelling van de museale ruimte en de ontdekking of zelfs het verheffen van het alledaagse. Het is een conceptueel sterk gegeven dat een banaal interieur een museum wordt, enkel en alleen door de aanwezigheid van een kunstwerk en van publiek.
Musea zijn ook vaak een instrument om de stad te maken. Welke rol speelt volgens u het museum van de 21ste eeuw voor de stad?
Toen het Kirchner Museum in Davos net klaar was, in 1992, won Frank Gehry de wedstrijd voor het Guggenheim Museum in Bilbao. Vijf jaar later werd dat museum hét symbool voor de manier waarop kunst en architectuur ingezet konden worden om een soort van magneet te vormen die bezoekers aantrekt. Zoals ik voordien al zei bestaat deze tendens al veel langer, maar eind vorige eeuw geloofde men erg in dit soort ‘snelle citymarketing’. Verschillende bouwheren vroegen ons toen om een ‘magneetmuseum’ te bouwen. Maar je kunt dit soort zaken niet sturen door architectuur alleen; er zijn te veel andere randvoorwaarden die een grote invloed uitoefenen zoals, in het geval van Bilbao, de Guggenheim-collectie, het budget, het programma, het hele stedenbouwkundige plan waarin het museum is ingebed enzovoort. Een museum hoeft geen magneet te zijn. Dit is in ieder geval niet de manier waarop wij musea bouwen.
Hoe ziet u de relatie tot de bezoeker? Wie is de gebruiker van het museum van vandaag?
De participatieve interactie met het publiek wordt steeds belangrijker. Het publiek moet actief kunnen deelnemen aan de museale ervaring. Dit gebeurt zowel binnen als buiten de klassieke museale ruimte. Denk maar aan het werk van Pipilotti Rist die in samenwerking met de architect Carlos Martinez een reeks straten, pleinen en banken in Sankt Gallen met knalrode rubbergranulaat liet overgieten. Deze Stadlounge wordt zo een heel toegankelijke, participatieve, museale, openbare ruimte.
De bezoeker is natuurlijk niet de enige gebruiker, ook de kunstenaar zelf speelt een belangrijke rol. Tijdens een lezing in het Kunstmuseum Basel, jaren geleden, vroeg men kunstenaar Rémy Zaugg naar de behoeften van de kunstenaar op het vlak van tentoonstellingsarchitectuur. ‘Alsjeblieft, architecten’, zei hij, ‘maak toch niet steeds zulke waanzinnige, creatieve bouwsels! Het enige wat wij nodig hebben zijn wanden, een vloer en goed licht. De rest doen we wel zelf.’ Het was alsof ik tot de orde werd geroepen. Sindsdien dragen we extra zorg voor de condities binnen onze musea. Daglicht is bijzonder belangrijk voor ons. Het is het meest levendige, meest geliefde licht: dankzij een speciaal door ons ontworpen systeem van sheddaken kunnen we onze tentoonstellingszalen voorzien van een helder gelijkmatig licht.
Hoe gaan jullie in het bureau om met de gevolgen van de Covid-19-pandemie? Welke rol ligt er volgens u nu weggelegd voor de architect?
De coronacrisis heeft me erg aan het nadenken gezet. De directe gevolgen van de epidemie, zowel ruimtelijk als economisch, zijn vandaag uiteraard erg tastbaar, maar ik ben vooral bezorgd als ik naar het grotere plaatje kijk. Vervuiling, klimaatverandering en het verstoren van de biodiversiteit liggen aan de basis van dit soort pandemieën. De bouwindustrie enerzijds en het dagelijks verbruik in woningen anderzijds zijn verantwoordelijk voor 40 procent van de CO2-uitstoot. Ik denk dat de verantwoordelijkheid van de architect er vooral in bestaat om op zo’n manier te ontwerpen en te bouwen dat die CO2-uitstoot ingeperkt wordt.
We kunnen dit als architecten wel niet alleen. We hebben hulp nodig uit de IT-branche om meetinstrumenten te ontwikkelen die al in het stadium van het ontwerp inzicht geven in de CO2-productie van het project. Ik heb met mijn studenten aan de ETH in Zürich een heel semester gewijd aan het onderzoek naar alle mogelijk parameters, zowel voor reconversie als voor nieuwbouw, gaande van isolatiewaarden tot levensduur van het gebouw. De resultaten hiervan worden opgenomen in een groepstentoonstelling die Matthias Sauerbruch zal cureren aan de Akademie der Künste in Berlijn. Ik hoop dat dit meer mensen aan het denken zet en ons weer een stapje dichter bij een wereld brengt waarin we respectvoller omspringen met het klimaat.