Bijdragen de collectiviteit
Interview met Mario Botta

Op 28 september nodigen A+ Architecture in Belgium en Bozar de Zwitserse architect en leidinggevend figuur binnen het postmodernisme Mario Botta uit voor een lezing in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Lisa De Visscher, hoofdredacteur van A+ ging met hem in gesprek over het moreel engagement van de architect en het belang van collectiviteit. “De stad is de thermometer van de beschaving.”

A+: In navolging van John Ruskin pleit u voor een architectuur als een ethische vraagstelling, en geen esthetische. Wat bedoelt u daar precies mee?
Mario Botta (MB): Architectuur raakt aan de ruimte die de mens inneemt. Architectuur kan die ruimte organiseren, of vernietigen. In dat opzicht is architectuur dus een instrument waarmee ethische kwesties gemaakt of opgelost kunnen worden. De ruimte die ons omgeeft is niet neutraal. Je ziet vandaag de vreselijkste beelden op de televisie. Dan merk je wat het betekent om in een democratie te leven, of in een oorlogssituatie.
Architectuur heeft zijn eigen intrinsieke waarden die bepalend zijn voor de ruimtelijke kwaliteit en dus de levensomstandigheden van de mens. De architect heeft dus een moreel engagement te vervullen. En dit geldt niet enkel op schaal van de architectuur maar ook op stedenbouwkundig vlak. Zoals Walter Benjamin al zei, is de stad de plek bij uitstek om de confrontatie aan te gaan met de maatschappij, haar rijkdom en haar gemarginaliseerde buurten, haar relatie tussen centrum en periferie. De stad is de thermometer van de beschaving. Ze is een soort radiografie van allerlei verschillende soorten van leven en de contrasten en contradicties die deze met zich meebrengt. Enkel de stad kan een ruimte bieden voor het collectieve, voor collectiviteit. Ook de publieke ruimte is nooit neutraal, ze zegt steeds iets positiefs of negatiefs over de levensomstandigheden van de bewoner.
A+: Uw oeuvre beslaat meer dan veertig jaar. Naast een reeks beroemde woningen bouwde u kerken, musea en banken; de spirituele, culturele en economische pijlers van de maatschappij. Hoe slaagde u erin de collectiviteit, de gemeenschap, te integreren in deze uiteenlopende programma’s?
MB: Er zijn geen vijftig programma’s of thema’s die het collectieve aankaarten. In mijn oeuvre zijn het er twee: het museum en de kerk, of om het even welke plek voor meditatie, stilte en gebed. De mens vandaag heeft enorm veel behoefte aan stilte en rust in deze doorgedraaide wereld. Ik heb het privilege gehad vele van dit soort programma’s te mogen realiseren. Dat is niet mijn verdienste, maar dat van de opdrachtgevers. Als architect kan je zoveel mooie ruimtes dromen als je wil, als je geen opdracht hebt, bouw je niets. En uiteindelijk is onze belangrijkste opdrachtgever de maatschappij zelf.
Voor mij is een museum een even spirituele plek als een kerk. Je gaat naar de kerk om te praten met God of met jezelf. Je gaat naar een museum om te praten met de kunstenaar. In beide gevallen ben je op zoek naar een manier om jezelf, je innerlijk leven te voeden, te inspireren. De kunstenaar praat met ons via zijn of haar oeuvre, in zijn meest uiteenlopende vormen. Van de blauwe periode van Picasso tot la Guernica. Ik hou van de intieme dialoog die zich zo ontspint en die we vandaag, in een wereld die zo snel gaat dat we niet meer kunnen nadenken en alles constant vergeten, zo nodig hebben.
Kunstenaars scheppen hun eigen wereld waarin ze zichzelf de mogelijkheid bieden een uitdrukking te vinden voor hun ‘Weltanschauung’, hun manier van kijken, hun visie op de wereld. Dit doen ze binnen een zelfgecreëerd formaat, met zelfgekozen grenzen en met het expressiemiddel dat hen eigen is. Kunstenaars kunnen zich op die manier een beetje buiten de maatschappij plaatsen en een soort vrijplaats, een soort vrijheid scheppen voor zichzelf en de ontwikkeling van hun oeuvre. Hun visie begrijpen vergt een zekere traagheid, een bereidheid in de diepte te gaan, te reflecteren. Een ruimte ontwerpen waarin deze reflectie, deze intieme dialoog kan plaatsvinden is voor mij een manier om bij te dragen aan het collectieve.
A+ Voor het project ‘Labiomista’ in Genk werkte u samen met kunstenaar Koen Vanmechelen. Waar gaat het project precies over en welke relatie heeft het met de artistieke visie van de kunstenaar?
MB: Koen van Mechelen is een zeldzaam kunstenaar die de extreme moed gehad heeft om van zijn atelier, zijn werkplaats, een fabriek te maken midden in een publiek park, in de stad. Toen de mijn van Zwartberg sloot in 1966 werd het terrein een dierentuin. Het is in die voormalige dierentuin dat Vanmechelen zijn kunstproject heeft vormgegeven. Zijn oeuvre beweegt zich op de snijlijn tussen kunst en wetenschap waar niet de mens, maar de dieren en de biodiversiteit centraal staan. Het park is voor mij een mysterieuze plek, als de tuin van Jeroen Bosch.
Ik had het voorrecht met Koen Vanmechelen samen te werken voor The Ark, het inkomstpaviljoen, en voor The Battery, zijn studio en de motor van de site. Beide zijn opgetrokken uit gepolierd beton en zwarte baksteen, verwijzend naar het mijnverleden. Het atelier is een serie bakstenen volumes afgewisseld met volières in glas. Vanmechelen woont er zelf ook, tussen de exotische vogels, in harmonie met de dieren. Het is erg uitzonderlijk om mensen te ontmoeten die een evenwicht gevonden hebben met de natuur en de dierenwereld. Ik heb veel respect voor zijn aanpak waarin dieren een soort levensmodel vormen.
A+ U verwees daarnet naar uw bezorgdheid over een wereld die steeds sneller gaat, waar de vergetelheid de bovenhand neemt, terwijl u net plaats wil maken voor reflectie en voor de herinnering. In welke projecten komt deze bezorgdheid tot uiting?
MB: Inderdaad, de snelheid waarmee de wereld voorbij dendert is recht evenredig met de vergetelheid van de mensen en van de maatschappij. Om te kunnen nadenken en te onthouden hebben we traagheid nodig, tijd voor overpeinzing. De herinnering heeft natuurlijk verschillende dimensies en iedereen gaat hier anders mee om. Zo kreeg ik begin jaren 1990 de opdracht om een kapel te bouwen in Mogno, een klein dorpje in de bergen van Tecino in Zwitserland. Het was geen gebouw ‘ex novo’, maar de heropbouw van een herinnering. Begin 17de eeuw had men op dezelfde plek een kapel gebouwd, de Johannes De Doperkapel van Mogno. Eind 20ste eeuw werden vier eeuwen geschiedenis in één klap weggevaagd door een lawine. Paradoxaal genoeg bleef enkel het ossuarium bewaard, enkel de doden overleefden de ramp. Mijn opdracht bestond eruit een kapel te bouwen die aan om het even welke lawine zou kunnen weerstaan. We hingen er de oude klok in, die na de ramp 400 meter verder in de sneeuw was teruggevonden.
Het was een complexe opdracht, en toen ik de dorpsbewoners vroeg waarom ze zoveel moeite, zoveel tijd, geld en energie wilden investeren om deze kapel te bouwen was het antwoord: “Omdat er voordien ook een kapel stond”. Dat is natuurlijk een cirkelredenering, maar eigenlijk kwam het erop neer dat de bewoners aan de toekomstige generaties een gebied wilden achterlaten met dezelfde rijkdom, dezelfde kwaliteiten als dat wat ze zelf hadden gekend. Zo zie je dat architectuur steeds verbonden is met de geleefde geschiedenis.