50 jaar sociaal wonen
In 2023 bestaat A+ 50 jaar! Om dit te vieren bieden we in elk nummer een unieke blik op ons rijke tijdschriftenarchief, aan de hand van een heruitgave van enkele oude artikels die aansluiten op de thematiek van het huidige nummer. Deze keer grijpen we terug naar A+33 (1976), A+86 (1985), A+127 (1994), A+180 en A+181 (2003), en A+187 (2004).
Sociale huisvesting stond in het voorbije decennium zelden in de aandacht bij A+: per jaar gemiddeld ruim één artikel over het thema. Toch was dat niet omwille van desinteresse: er was gewoon te weinig om over te schrijven. Collectieve huisvesting kreeg recent wel veel aandacht. A+280 (2019) werd er zelfs helemaal aan gewijd. Nieuwe collectieve woonvormen als cohousing en coöperaties vertolken dan ook het groeiende besef dat verkavelingen ecologisch en zelfs maatschappelijk onaanvaardbaar zijn geworden. Ze bieden bovendien een antwoord op de toenemende onbetaalbaarheid van degelijke huisvesting voor ruwweg een derde van de Belgen. Uit vijftig jaar A+ leer je merkwaardig genoeg dat de problemen en de oplossingen van vandaag een echo zijn van die uit de vroege 20ste eeuw, en helaas ook dat Belgische overheden, met hoeveel ze ook zijn, het probleem zelden goed aanpakten.
A+301 Affordable Housing
Je kan het volledige artikel lezen in A+301 Affordable Housing. Bestel hier een exemplaar of neem een jaarabonnement op A+ en mis geen enkel nummer!
In A+33 (1976) maakten drie auteurs een stand van zaken op van de sociale woningbouw in België. Van alternatieve formules als cohousing was dan nog geen sprake. Ook de coöperatieve gedachte, die aan de basis lag van de Cité Moderne van Victor Bourgeois en Le Logis-Floréal van Eggerickx en Van der Swaelmen, bleef (ten onrechte) onvermeld. Toch berispte Marcel Smets in scherpe bewoordingen zowel de modernistische architecten als de overheid. De architecten hekelde hij omdat ze te weinig oog hadden voor de reële noden en wooncultuur van de bewoners. De overheid wreef hij aan dat ze te weinig inzette op goede en betaalbare huur en te veel op eigendomsverwerving, al was die voor velen onhaalbaar. Toch prees hij Le Logis-Floréal omdat het voorzieningenniveau er, ondanks de geïsoleerde positie van de wijk, hoog was, en een duidelijke hiërarchie in de architectuurtaal vertoonde. Dat leek Smets een aanknopingspunt voor naoorlogse woningbouw. Voor de productie in de jaren 1970 had hij echter geen goed woord over.




In A+86 (1985) lijkt het erop dat er iets beweegt. De pas opgerichte Gewesten namen opmerkelijke initiatieven. In Vlaanderen ontstonden op initiatief van Jo Crepain de WISH-wedstrijden die voor het eerst de opdrachtverlening voor sociale woningbouw aan een wedstrijd – en dus aan architecturale kwaliteitscriteria -– koppelden. Deze projecten leverden dan ook veel betere huisvesting op dan de gangbare. Crepain merkte echter terecht op dat de inspanningen die architecten daartoe leverden niet gehonoreerd werden, gezien de uiterst lage erelonen voor sociale huisvesting. In Wallonië waren er ‘experimentele werven’. In Luik leverden ze een pareltje van hedendaagse architectuur op: de wijk Hors-Château van Charles Vandenhove is nog steeds een reis naar de Vurige Stede waard.
Toch slonk tegelijk de omvang van sociale woningbouwprojecten zienderogen. De tijd van de grote projecten, zoals Luchtbal in Antwerpen, de Cité Modèle in Brussel of Droixhe in Luik, was definitief voorbij. Zo leek het toch. In 1994 wijdt A+127 echter een ongewoon lange bijdrage aan een wedstrijd van de stad Gent. Op het terrein van de voormalige Hollain-kazerne wilde die ongeveer 130 sociale woningen bouwen. Vandaag zou dit een toplocatie zijn, maar in die tijd verkeerden de grote steden nog in een comateuze toestand na de stadsvlucht van de jaren 1960–1970. Het winnende (en nadien gerealiseerde) ontwerp van Willem Jan Neutelings inspireerde zich op de figuur van een begijnhof: woningen, geschikt rond een centraal grasveld met in het midden een kinderdagverblijf. Het sloot zo ook mooi aan bij het nabijgelegen begijnhof.




Dergelijke projecten lieten zien dat grote ensembles door hun woonkwaliteit een stadsdeel nieuw leven kunnen inblazen. Her en der droomde men daardoor van sociale woningbouw als hefboom voor de verdichting van bestaande woonkernen. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen streefde dat expliciet na, maar de gedachte leefde ook in Wallonië. A+180 (2003), een nummer gewijd aan de individuele woning, stelde twee van die projecten voor. Pradopark in Kortrijk schikte sociale woningen in een hoge densiteit (50 woningen/ha) rond een binnenplein. Het Pandreitje in Brugge van Haverhals-Heylen was een vroeg voorbeeld van een poging van de stad Brugge om betaalbaar wonen te realiseren in een ongewoon hoge dichtheid (90 woningen/ha).
In A+181 (2003), gewijd aan sociale woningbouw, was de toon echter ronduit pessimistisch. Alain Malherbe, Pascal De Decker, Pierre Blondel, Jan Maenhout en Ines Camacho stelden in een debat vast dat politici de eigen woning nog steeds als norm zagen, ten koste van de huurmarkt én vooral de markt van sociale woningbouw, en dat in alle Gewesten (qua sociale woningbouw slaat België binnen Europa inderdaad een slecht figuur). De deelnemers aan het debat zagen met lede ogen aan hoe bouwcampagnes steeds verder krompen, en vaak afgelegen lagen, zodat hun rol als aanjager van stedelijke vernieuwing – ook een hot issue toen – verdampte. Veel maatschappijen waren volgens hen ook te ontmoedigd om nog kwaliteit na te streven.


In A+187 (2004) deed Amélie Mouton een verslag over een forum over kwaliteit in sociale woningbouw dat in het zog van A+181 plaatsvond in Bozar. Ze stipte de geringe aandacht van maatschappijen voor architecturale en stedenbouwkundige kwaliteit aan, maar ook de oorzaak: ze konden de vraag zo al niet aan met hun beperkte middelen. Sindsdien veranderde er weinig. Het aantal sociale woningen stagneerde zowel in Vlaanderen als Wallonië. Enkel het Brusselse Gewest deed een behoorlijke inspanning, maar in de drie Gewesten zijn de wachtlijsten enorm: er zijn overal ongeveer evenveel wachtenden als sociale woningen. Vandaar dus dat A+ recent weinig sociale woningbouwprojecten publiceerde: het aanbod is gewoon te klein.
Twintig jaar later zijn de gevolgen duidelijk: er dreigt een heuse wooncrisis door de hoge prijzen van gronden en gebouwen, een ondermaatse huurmarkt en een gebrek aan sociale woningen. (En als het even kan, mochten ze ook wel iets doen aan de schandalig lage erelonen voor architecten.) Die problemen zouden sterk verminderen mocht de overheid een krachtige, kwalitatieve huurmarkt stimuleren door een ruimer aanbod van sociale woningen te creëren voor een grotere groep mensen dan alleen de meest behoeftigen. Huurders met een hoger inkomen zouden de maatschappijen financieel versterken en tegelijk het getto-effect van sociale woonwijken opheffen én de oververhitting van de woningmarkt tegengaan. Zo’n operatie zou ook een stevige economische stimulans zijn en stedelijke verdichting bevorderen. Dat hoeft de overheid niet eens alleen te doen: net als in de jaren 1920, de tijd waarin Le logis Floréal en de Cité Moderne ontstonden, kan ze samenwerken met private partijen, zoals wooncoöperaties of cohousinggroepen. Het zou de financiële last spreiden. Last but not least, het zou de huisvestingsproblemen waar vooral jongeren vandaag voor staan, temperen. Het zou politici beslist veel tevreden kiezers opleveren. Waarop wachten ze eigenlijk?